Leen-

Uit Genealogie Limburg Wiki

In zijn Trefwoordenlijst Genealogie geeft André Dumont[1] de volgende woordverklaringen van het woord leen en samenstellingen met leen- :

  • leen: het leen kon bestaan uit bezit, (te leen) van een onroerend goed, een bevoegdheid, aandeel in de opbrengst, een stuk grond van uiteenlopende uitgestrektheid, ambten, cijnzen, tolrechten, een jaarlijks geldelijk inkomen --> zie ook bij lemma Leengoed
  • leenbode: bediende van een leenkamer
  • leendag: dag waarop leenzaken worden behandeld, opgetekend in het leenboek
  • leenheer: hij die aan een lagere een “leen” in bezit (te leen) geeft, zoals beschreven in een leenverhouding --> zie ook bij lemma Leenheer
  • leenhulde: eed van getrouwheid aan de leenheer
  • leenklerk: bediende van een leenkamer die de verslagen opmaakt
  • leenman: die in het bezit was van een “leen” en zorg draagt voor de uitvoering van de beschreven leenverhouding --> zie ook bij lemma Leenman
  • leenroerig: een leen bleef in het bezit van een leenheer, “leenroerig” , maar de rechten op het leen van de leenman konden vaak overgedragen worden bij vererving door het leen te “verheffen” --> zie ook bij lemma Leenverheffing
  • leenschriver: griffier van een leenhof
  • leensleen: achterleen, een leen uit de tweede hand
  • leenverhouding: beschrijving van het leen wat betreft omvang, rechten en plichten
  • leenvolger: opvolger in een leen

Zie ook

Noot

  1. André Dumont, Trefwoordenlijst Genealogie, [1]