Keurmede

Uit Genealogie Limburg Wiki

Met keurmede (ook: churmede, churmudt, keurmeude, keurmoed) wordt bedoeld het beste roerend goed (in oude akten ook gereed goed genoemd) dat zich op een laatgoed of cijnsgoed bevindt.

De keurmede was een oud gebruik dat deel uitmaakte van de relatie tussen lijfeigenen of horigen en hun heer, meestal in de hoedanigheid van eigenaar van een laathof. Laatgoederen en cijnsgoederen stonden altijd geregisteerd op naam. Men noemt dit ook wel de stam. Indien de stamhouder overleed, moest een nieuwe worden gekozen. Bij deze gelegenheid moest vanwege het stamgoed gewoonlijk dubbele cijns worden betaald maar bovendien mocht de eigenaar van de laathof vaak een stuk roerend goed uitkiezen: de keurmede. Woorden als "uitverkoren", "voorkeur" en "willekeur" kennen nog steeds "keur" in de betekenis van kiezen en keuze. Een derde vorm van dit soort overdrachts- of verervingsbelasting bestond uit de zogenaamde twaalfde penning.

De keurmede wordt in oude akten ook wel omschreven als een vorm van heergewaad. Volgens het cijnsregister van kasteel Nieuwenbroeck te Beesel bestond dit heergewaad in 1603 en 1643 uit de jaaropbrengst ("jaerschaer") van huis, hof, boomgaard en landerijen en bovendien, "het beste pandt, dat opt selve goed bevonden is worden".

De keurmedigheid rustte gewoonlijk op bepaalde percelen. De last van keurmede wijst er daarmee meestal op dat deze landerijen eerder tot een laathof behoorden. Het aantal keurmeden (en dus ook keurmedige goederen) was vaak beperkt. Bronnen uit de 14e eeuw noemen aantallen van 10, 16 of hoogstens 25 keurmeden in één hand. Vooral nadat de invloed van laathoven in de late middeleeuwen steeds verder afnam, zien we ook steeds vaker dat percelen weliswaar keurmedig waren maar dat de daaraan verbonden plichten niet langer werden nagekomen. In de loop van de 18e eeuw werd de keurmedigheid dan ook steeds meer een dode letter. Toch vermeldt een akte uit 1740 nog landerijen die laat‑ en keurmedig waren aan het adellijk kasteel Hillenraad en dientengevolge belast waren met jaarlijks 2 kop haver, ieder vierde jaar 10½ ei en de 12e penning zoals van keurmedige goederen verschuldigd. We zien daarnaast ook dat de keurmede in natura al tenminste vanaf de 15e eeuw werd vervangen door of afgekocht met een geldbedrag (Swalmen, 1468).

pachtcontracten: keurhamel en keurlam

Het kiezen op deze manier kwam ook op andere plaatsen en momenten voor. Zo bevatten pachtcontracten vaak clausules waardoor de verpachter het eerste recht van keuze had. Het klooster Maria Weide te Venlo bijvoorbeeld bepaalde in 1644 dat de broeders een ongeschoren keurhamel en een keurlam ontvingen van de Klerkenhof te Beesel voordat de schapen geschoren werden. In een ander pachtcontract van hetzelfde klooster lezen we: "Item alle beesten als peerden, koeijen, kalveren, verckens, schapen ende bien sullen half ende half sijn, ende als men die beesten deylen sal, soo sal den halfman die setten ende het convent daer van den keur hebben" (Swalmen, 1654).